Komt een Marokkaan bij de hemel. Hij klopt aan, de deur gaat open. Daar staat Petrus.
‘Zo, mijn zoon,’ zegt Petrus. ‘Kom binnen.’
‘Nee,’ zegt de Marokkaan. ‘Ik moet naar Allah.’
‘Allah? Dat is hierboven.’
De Marokkaan klimt omhoog. Daar staat een vrouw: Maria. Ook Maria zegt: ‘Zoon, kom binnen.’
‘Sorry, mevrouw,’ zegt de Marokkaan. ‘U begrijpt het niet. Ik ben op zoek naar Allah.’
Najib Amhali in het jaar 2000 tijdens zijn theatershow Veni Vidi Vici
‘Allard?’
‘Nee, Allah.’
‘O, Allah,’ zegt Maria. ‘Die zit hierboven.’
De Marokkaan klimt verder omhoog. Hij komt bij een enorme deur. Achter de deur staat een hele grote man.
‘Dag mijn zoon,’ zegt de man, ‘ik ben God. Kom binnen.’
De Marokkaan ontploft bijna.
‘Is het nou nóg niet duidelijk? Ik wil naar Allah!’
‘Ja ja,’ zegt God. ‘Kom eerst even binnen.’ Hij wenkt naar achteren: ‘Allah, twee kopjes koffie alsjeblieft.’
Met deze grap opende de Marokkaans-Nederlandse cabaretier Najib Amhali in het jaar 2000 zijn tweede theatershow Veni Vidi Vici. Nu, zes jaar later, zit hij in de keuken van zijn impresariaat in het Amsterdamse Osdorp, en zegt hij dat hij zo’n grap vandaag de dag niet zo snel meer zou maken. ‘Ik probeer als cabaretier tegenwoordig verder te kijken. Marokkaan-zijn is niet meer het enige dat me bezighoudt in mijn shows.’ Amhali vindt ook dat het klimaat in de theaterzaal heftiger is geworden. Steeds vaker, vertelt hij, komen er na afloop van zijn shows Marokkaanse mennekes op hem af die hem op lichtelijk agressieve toon vragen waarom hij de spot met hen drijft.
Door: Thijs Niemantverdriet & Pieter-Bas van Wiechen
Wat kan er nog gezegd worden op de Nederlandse podia? De vrijheid van vaderlandse humoristen lijkt de afgelopen tijd haar grens te hebben bereikt. Drie jaar geleden riep premier Balkenende ‘s lands cabaretiers op om terughoudend te zijn met satire op het koningshuis. Na de rellen over de Deense spotprenten, in januari van dit jaar, bekende een aantal toonaangevende Nederlandse cartoonisten in de Volkskrant aan zelfcensuur te doen wanneer het de profeet Mohammed betrof. En vorige maand luidden drie kunstenaars in een manifest de noodklok over het artistieke recht tot kritiseren, beledigen en spotten. Dat recht, zo schreven filmmaker Eddy Terstall en cabaretiers Hans Teeuwen en Diederik Ebbinge, staat de laatste tijd onder druk. ‘Spot en kritiek zijn de smeermiddelen van de maatschappij, juist omdat het stenen des aanstoots zijn, omdat ze wrijving veroorzaken. Spot en kritiek zijn noodzakelijk in een vrije, dynamische samenleving.’ In NRC Handelsblad gaf Hans Teeuwen een sprekend voorbeeld van wat volgens hem op dit moment niet kan in Nederland: ‘Een islamversie van een film als Monthy Pythons Life of Brian zou ik in het huidige klimaat niet durven draaien. Dat is smeken om een fatwa.’
Vrij Nederland sprak zeven cabaretiers en stand-up comedians, allochtoon én autochtoon, over de grenzen van de grap. Aan de ene kant zijn ze blij dat het sinds 11 september, Fortuyn, Van Gogh en de cartoonrellen weer ergens over gaat op het podium. Zoals Theo Maassen zegt: ‘Je kunt je weer ergens druk over maken. Het zijn prachtige tijden voor de cabaretisten.’ Aan de andere kant worstelen ze met het verharde klimaat in Nederland. Spelen met vooroordelen over negers? Grappen maken over de islam? Spotten met joodse gevoeligheden? Ze doen het allemaal, omdat ze vinden dat het moet. Maar de komedianten zijn zich bewust van de beladenheid van de onderwerpen. ‘Meestal geldt voor mij: hoe harder de grap, hoe beter,’ zegt Najib Amhali. ‘Maar grappen over de islam liggen gevoelig bij moslims, ook al ben ik er zelf een. Het is telkens de vraag hoe ver ik kan gaan.’
Tante Lien
De jodenmoppen van Max Tailleur, de Indische Tante Lien van Wieteke van Dort en de voorbeeldig Nederlands sprekende Turk Mehmet van Koot en Bie: daartoe beperkte de etnische grappenmakerij zich in Nederland tot in de jaren negentig. Buitenlanders, immigratie en vreemde geloven waren op de Nederlandse podia decennialang geen issue, en als ze al ter sprake kwamen, gebeurde dat binnen de strenge grenzen van de politieke correctheid. Terwijl Amerikaanse comedians als Lenny Bruce, Don Rickles en Richard Pryor in de jaren zeventig snoeiharde grappen maakten over ras en geloof, dichtte Nederlands meest vooraanstaande cabaretgezelschap Don Quishocking over de burgerman, de pil en de angst voor de Russen.
‘Humor over etnische verschillen werd gezien als stereotyperend, en dat kon niet volgens de heersende maatschappelijke norm,’ zegt antropologe Giselinde Kuipers, die al tien jaar onderzoek doet naar de grappencultuur in Nederland. ‘In de privésfeer zijn altijd grappen over minderheden gemaakt, maar op het podium was het not done.’ Als er in Nederland al de spot werd gedreven met iemands afkomst, vertelt Kuipers, dan gebeurde dat op een indirecte manier. ‘De cabaretier verschool zich achter een dom, xenofobisch typetje. Of hij maakte het publiek uit voor racist wanneer het lachte om een harde grap over vreemdelingen, zoals bij Freek de Jonge.’
Pas in de loop van de jaren negentig wierp cabaretesk Nederland de zelfcensuur van zich af. Terwijl de multiculturele samenleving voor de meeste Nederlanders een dagelijkse realiteit begon te worden, kwam een eerste generatie allochtone cabaretiers op. In 1998 won Najib Amhali het Leids Cabaret Festival met een show waarvan de openingszin inmiddels legendarisch is geworden: ‘Als Marokkaan kom ik graag bij de mensen thuis.’ Ondertussen verbouwden jonge honden als Hans Teeuwen en Theo Maassen het apolitieke koldercabaret van de jaren tachtig tot een snelle, brutale en harde variant, waarin migranten voor het eerst een rol gingen spelen. En, niet te vergeten, het Amerikaanse genre van de stand-up comedy bereikte Nederland. ‘Grappen over je eigen afkomst en die van anderen spelen een belangrijke rol bij het stand uppen,’ zegt Giselinde Kuipers. ‘Als je maar tien minuten de tijd hebt om een rumoerig café aan het lachen te krijgen, is het een dankbaar onderwerp.’
Thuispubliek
Een zaterdagavond in café Toomler. Het thuishonk van de Comedytrain in de kelder van het Amsterdamse Hilton-hotel is tot de nok toe gevuld. De eerste van twee avondvoorstellingen is zojuist begonnen. Het recept is beproefd: vijf stand-up comedians die ieder een kwartier de zaal vermaken, aan elkaar gekletst door een master of ceremony. Jan Jaap van der Wal bijt de spits af. ‘Ik las in de krant dat zestig procent van de mensen in Nederland vindt dat ze niet alles meer in het openbaar kunnen zeggen,’ zegt hij tegen het publiek. ‘Toen dacht ik: dat is precies het aantal mensen dat niets te melden heeft.’
Als er één gezelschap is dat de etnische grap uit de taboesfeer heeft gehaald, dan is het de Comedytrain. Al zestien jaar lang biedt café Toomler een podium aan komieken met verschillende achtergronden. In de stal van de Comedytrain zitten vier Surinamers, twee joden, één Marokkaan, een halve Spanjaard en een handvol Brabanders en Friezen. Er wordt voortdurend de spot gedreven met de eigen afkomst. ‘Laatst vroeg iemand of ik mijn kind zou laten besnijden,’ grapt de joodse comedian Micha Wertheim. ‘Toen zei ik: nou, als het een jongen is, dan niet.’ En de pikzwarte Surinamer Murth Mossel, die de avond afsluit, zegt tegen een verbaasd kijkende vrouw op de eerste rij: ‘Je trekt een gezicht van: is zwarte Piet al zó vroeg in het land dit jaar?’
Hoe ervaren de multiculturele grappenmakers van de Comedytrain het klimaat in Nederland? We spreken Murth Mossel aan dezelfde Osdorpse keukentafel als Najib Amhali. Hij is een en al urban-cultuur: opgegroeid in de Amsterdamse Bijlmer, verslingerd aan hiphop en r&b, én een soepele comedian. ‘Na 11 september,’ vertelt hij, ‘heb ik al mijn optredens afgezegd. Ik wist een week lang niet wat ik op het podium te zoeken had. Na de moord op Van Gogh had ik juist een enorme drang om te spelen. Ik moest en zou dat fucking podium op.’ Bij de Comedytrain, zegt Mossel, merkt hij niet dat het publiek minder kan hebben. ‘Op zich spelen we in Toomler voor een thuispubliek. De mensen komen speciaal om ons te zien. Je kunt ervan uitgaan dat ze fan zijn.’ Maar tijdens optredens op middelbare scholen bespeurt Mossel wel iets bij de jongste generatie allochtonen. ‘Die zijn veel harder. Najib en ik begrijpen elkaar goed omdat we allebei tweedegeneratie-immigranten zijn, we benadrukken de overeenkomsten. Die jonge jongens zoeken veel sneller de verschillen op.’
Luchtige holocaustconference
Een paar dagen eerder treffen we de oprichter van de Comedytrain, Raoul Heertje. Plaats van samenkomst: de lobby van een deftig hotel in Amsterdam-Zuid. De comedian lurkt gretig aan een fles spuitwater en oogt energiek. Sinds hij enkele maanden geleden de artistieke leiding van de Comedytrain heeft overgedragen aan Jan Jaap van der Wal, werkt hij druk aan nieuw materiaal. Een luchtige conference over de holocaust bijvoorbeeld, geïnspireerd door een bezoek aan Berlijn met zijn zevenjarige dochter.
In eerste instantie is Heertje stellig. ‘In Nederland,’ zegt hij, ‘kun je op het podium alles zeggen wat je wilt.’ Heertje, die als een van de weinige Nederlandse comedians regelmatig optreedt in het buitenland, vergelijkt de Nederlandse grapcultuur graag met die van over de grenzen. In Engeland, humornatie bij uitstek, treft hij doorgaans een veel gevoeliger publiek dan in Nederland. ‘Engelsen nemen alles heel persoonlijk,’ zegt hij. ‘Als ik een grap maak over hun leger, roept iemand uit de zaal heel serieus: “We won the Second World War!”‘
Begin dit jaar trad Heertje op in het Amerikaanse Atlanta. Daar stuitte hij op heuse no go areas. Een grap over het verbranden van Amerikaanse vlaggen? Afkeurende geluiden uit de zaal. Een opmerking naar aanleiding van de orkaan Katrina? Doodse stilte. ‘Ik zei tegen de zaal: “George Bush geeft helemaal niets om die arme negers in New Orleans. Nederland moet gewoon de Verenigde Staten binnenvallen om de democratie te herstellen.” Zagen ze de humor niet van in.’
Er gaat een tweede fles spuitwater open. Nu hij er wat langer over nadenkt, zegt Heertje, ervaart hij wel degelijk beperkingen. Ja, hij houdt rekening met de gevoeligheden van bepaalde groepen. Ja, de dreiging van geweld spookt door zijn hoofd als hij grappen verzint. Ja, je zou het zelfcensuur kunnen noemen. Maar of het met 11 september, Fortuyn en Van Gogh te maken heeft? ‘Het gaat niet alleen om onverdraagzame moslims. Er is al veel langer iets aan de hand in Nederland. Neem de Hells Angels die Barend en Van Dorp een pak rammel verkochten, waarna ze op televisie hun excuses aanboden. Dat was al ver vóór de moord op Theo van Gogh. De Nederlandse overheid is niet geïnteresseerd in het beschermen van haar burgers. Dus kijk ik wel uit met foute grappen over die lui.’
De spiegel gaat rond
Sinds Van Gogh, vindt Heertje, heerst er onder sommige cabaretiers een sfeertje van: kijk mij eens verschrikkelijke dingen zeggen. ‘Dat vind ik totaal niet interessant. Als je een keer per ongeluk tegen een grens oploopt – dat is spannend. Maar moedwillig zo veel mogelijk erge dingen roepen, vind ik volstrekt debiel.’ Uiteindelijk gaat het hem niet om de grap, maar om de context waarin de grap wordt gemaakt. ‘Laatst speelde ik in Toomler na Murth Mossel. “Wat een knappe neger toch, die Murth,” zei ik tegen het publiek. “En zo gespierd. Is dat katoenplukken toch nog ergens goed voor geweest!” Als ik die opmerking maak tegenover een willekeurige neger op het Leidseplein, dan krijg ik een klap op mijn bek. Als een Ku Klux Klan-lid het zegt, dan is hij een racist. Maar doet die zijn kap af en blijkt hij zelf een neger te zijn, dan is het weer een goede grap.’ Het lijkt logisch: negers mogen ongestraft grappen maken over negers, en joden over joden. Heertje: ‘Toch heb ik het juist vaak aan de stok met joden. In hun ogen hang ik toch een beetje de vuile was buiten. Je wordt geacht je aan een soort code te houden. De jodencode.’
Over veel zijn de Toomler-jongens het met elkaar eens. Ze hebben een gezamenlijke filosofie, praten in hetzelfde vocabulaire. Zo moet een grap ‘vilein’ zijn, en niet ‘plat’. En hij moet een ‘goede ingang’ hebben. Over etnische grappen kunnen ze kort en bondig zijn: die zijn hoogst noodzakelijk. Iedereen – neger, Turk, Marokkaan, jood, homo – komt vroeg of laat aan de beurt. ‘De spiegel gaat rond,’ noemen ze dat bij de Comedytrain.
De eensgezindheid bij Heertjes protégés is eerder uitzondering dan regel in cabaretland. Verreweg de meeste Nederlandse cabaretiers zijn eigenzinnige eenlingen: mannen en vrouwen die seizoen in, seizoen uit onverstoorbaar hun ding doen in de kleine zalen van het land. Zoals André Manuel. Op een vrijdagavond in september beklimt hij het kleine podium van het Werftheater in Utrecht voor de derde try-out van zijn voorstelling Burger. Hij is gehuld in een fanfarepak en lullig feesthoedje en steekt meteen van wal. ‘Ik heb niet zoveel met pedofielen. Ik heb meer met jonge kinderen.’ Wat volgt, is een onophoudelijke stroom grappen over Marokkanen, homo’s, de paus en de holocaust. Voorgelezen van een stapeltje A4’tjes, want Manuel (‘de Rita Verdonk van het Nederlandse cabaret, alleen dan wat vrouwelijker’) zit nog midden in het creatieve proces. Maar de toon van zijn programma is duidelijk: fulmineren, beledigen en trappen tegen alles wat los en vast zit. Of, zoals Raoul Heertje zou zeggen: kijk mij eens verschrikkelijke dingen zeggen.
Zo doet André Manuel uit Diepenheim, Twente, dat al vijftien jaar. Als enige cabaretier in Nederland probeert hij stelselmatig het publiek de gordijnen in te jagen met banale, racistische en vrouwonvriendelijke grappen. Provoceren is zijn levensdoel. Aan het eind van de jaren negentig maakte hij het programma Braaf, waarin hij fantaseerde hoe hij een dikke, lesbische negerin in een rolstoel aan zijn mes reeg. Het publiek verliet bij bosjes de zaal en Manuel werd het gesprek van de dag onder theaterdirecteuren.
Neerlands enige grenzeloze cabaretier is somber over zijn collega’s. ‘Er heerst angst onder artiesten,’ constateert hij eerder op de dag, gezeten aan de Utrechtse Oudegracht. ‘De afgelopen jaren is de stemming in Nederland behoorlijk veranderd. De cartoonist tekent anders, de filmer filmt anders. Dat geldt ook voor de theatermaker. Op de Nederlandse podia wordt nog steeds te weinig gezegd over de moord op Theo van Gogh.’ Terwijl veel theatermakers na 2 november 2004 hun toon matigden, besloot Manuel er juist een schepje bovenop te doen. ‘Humor moet ten koste gaan van iemand,’ hield hij in zijn voorstelling Lazarus het publiek voor, ‘anders is er geen ruk aan. Wel eens geprobeerd om een grap te maken zonder iemand te beledigen? Lukt niet!’
Maar zelfs bij een zelfverklaard taboebeslechter als André Manuel is een nieuw bewustzijn doorgebroken over de grenzen van de grap. Voor het eerst in zijn cabaretcarrière staat hij dit seizoen namelijk niet als zichzelf op het podium. In Burger speelt hij een personage: een fanfaremuzikant die het publiek toespreekt terwijl hij wacht op de komst van André Manuel. ‘Na negen voorstellingen wilde ik wel eens wat anders doen,’ legt hij uit. Maar hij heeft het typetje ook bedacht, geeft hij toe, om ‘nóg verder te kunnen gaan’: ‘Grappen maken als een rechts fanfaremannetje is een stuk minder gecompliceerd dan je voortdurend afvragen of het publiek je opmerkingen letterlijk neemt of niet.’
Beroepsprovocateur
Ook aan Theo Maassen kleeft het imago van een beroepsprovocateur. In de zomer van 2004, een paar maanden voor de moord op Theo van Gogh, nam de Eindhovense kleinkunstenaar een opmerkelijke cd-single op. Aanleiding: de arrestatie van een drietal Haagse jongens die Ayaan Hirsi Ali in een zogenaamde ‘diss-rap’ met de dood zouden hebben bedreigd. Nonsens, vond Maassen. In zijn nummer ‘Doodsbedreiging’ kondigde hij daarom aan een flink aantal Bekende Nederlanders over de kling te zullen jagen: ‘Allemaal de volle laag / het hele arsenaal / Barend en Van Dorp Jan Mulder en Van Gaal/ iedereen komt aan de beurt / want ik heb kogels zat / als ik de koningin was / koos ik het hazenpad.’
Maassen schreef het nummer destijds met een dikke vette knipoog. Maar de aanleiding was voor hem serieus: inbreuk op het vrije woord. Twee jaar later – en een hoop maatschappelijke onrust verder – zegt Theo Maassen: ‘Op het podium kan ik nog steeds alles zeggen wat ik wil. Maar dat betekent niet dat ik alles roep. Net als politici moeten cabaretiers op hun woorden passen. Wij hebben net zo goed de taak na te denken, de juiste woorden te kiezen en die in de juiste volgorde te zetten. Achter elke grap gaat bij mij een lange en zorgvuldige afweging schuil.’ Het is geen toeval dat Maassens naam niet onder het manifest van Hans Teeuwen en consorten staat. ‘Op zich ben ik het wel eens met de inhoud, maar echt noodzakelijk vind ik dat manifest niet. Misschien maak ik me gewoon minder zorgen dan Hans Teeuwen. Ik vind het ook een beetje grachtengordelgedoe, dat geroep dat je niet iedereen kunt beledigen. Sommige dingen zijn gewoon niet verstandig om te doen. Ik zou bijvoorbeeld nooit een act doen waarin ik mijn kont afveeg met pagina’s uit de koran in plaats van met wc-papier. Daar krijg je geheid gezeik mee.’
Ten tijde van de moord op Theo van Gogh was Maassen bezig met de try-outs van zijn theaterprogramma Tegen beter weten in. Wie dezer dagen het eindresultaat ziet, voelt nog steeds de extreme omstandigheden van die novembermaand resoneren. In een lange reeks knetterharde grappen neemt Maassen de multiculturele samenleving op de hak. ‘Hoofddoekjes, ik weet niet waarom, maar ik vind het wel wat hebben,’ flapt hij er ergens achteloos uit, ‘en je hebt tenminste altijd iets om je lul mee af te vegen.’ Waarom zo’n opmerking wel, en een scène met de koran niet? Maassen: ‘Het gaat erom wat ik spontaan verzin en wat niet. Die grap over hoofddoekjes bedacht ik toen ik in de krant las dat gordijnen in hotelkamers vaak vol zitten met sperma. Maar zo’n koran-act, die komt alleen maar in me op als ik ga zitten bedenken: wat kan écht niet?’
Na vijftien jaar optreden weet Theo Maassen precies wanneer een ironisch bedoelde grap over buitenlanders niet als zodanig herkend wordt. ‘Je hoort het aan het applaus, aan de manier waarop mensen joelen. Een goede lach is feilloos van een foute lach te onderscheiden.’ Vroeger diende Maassen de foute lacher prompt van repliek, tegenwoordig doet hij dat niet meer. ‘Ik vind het interessanter de zaal te laten lachen zonder uit te leggen dat ik het natuurlijk niet meen. Zo’n grap over hoofddoekjes heb ik ingebed in een zorgvuldig opgebouwd programma met een heel reflectief, bijna moraliserend einde. Als je dan toch wilt denken dat ik een racist ben, jammer dan.’ En dan zegt Theo Maassen: ‘Ik ben blij dat ik op het podium sta en niet schrijf. Zwart op wit staan de dingen een stuk harder. Je voelt de ironie niet. Op het podium ben ik er zelf bij. Ik voel de stemming in de zaal en kan de boel in de hand houden.’
Boze brieven
Het probleem van zwart op wit – bijna alle cabaretiers beginnen er vroeg of laat over. Een grap maken in de intimiteit van de theaterzaal, zeggen ze, is één ding. Maar hem toevertrouwen aan papier, dat is een tweede. ‘Optreden is toch een beetje preken voor eigen parochie,’ zegt Raoul Heertje. ‘De mensen vinden je oké, anders waren ze niet komen kijken. Als je stukjes schrijft, dan bereik je ook mensen die niet op je zitten te wachten.’ Heertje ondervond het zelf aan den lijve: in de drie jaar dat hij een column schreef voor Het Parool was het regelmatig hommeles. Ook Najib Amhali ervoer onlangs de kracht van het geschreven woord, toen hij in een interview in de Vara-gids een Hans Teeuwen-sketch over het in de kont neuken van de koningin citeerde. Een woedende lezer reageerde per omgaande met het voorstel om Amhali ‘met kop en kont over de grens te zetten en nooit meer toe te laten’.
Agressief getoonzette brieven, schuimbekkende reacties op hun website – de meeste cabaretiers vinden het niet leuk, maar leggen het naast zich neer. Soms zijn ze er zelfs stiekem trots op. Bij Najib Amhali prijkt de scheldkanonnade uit de Vara-gids bij wijze van trofee op de muur van zijn kantoor, en ook Heertje kan uiteindelijk smakelijk lachen om de vele boze brieven van joodse Nederlanders. Maar één komediant kon de haatdragende reacties wat minder goed verdragen: Nilgün Yerli.
Niet dat Yerli, op haar tiende vanuit Turkije naar Nederland gekomen, een hardliner is. Sterker nog, ze is de eerste om zichzelf te bestempelen als ‘een zoete tante’. De afgelopen zes jaar oogstte Yerli veel succes met soloprogramma’s vol allochtonentypetjes en liedjes over het leven tussen twee culturen. Bij haar geen kwetsende grappen en bijtende ironie. Yerli (‘noem me maar gerust braaf’) wil begrip kweken, relativeren, verzoenen. Ze spreekt een publiek aan van vrouwen van middelbare leeftijd die nog steeds rotsvast geloven in het warme bad van de multiculturele samenleving. ‘Veel cabaretiers,’ zegt ze, ‘hebben als motto: eerst bombarderen, en daarna de zaak opnieuw opbouwen. Ik wil liever langzaam restaureren. Als je harde grappen maakt, creëer je woede. En boze mensen, die bereik je niet.’
Naast haar theaterwerk schreef Yerli de afgelopen jaren ook een wekelijkse column voor dagblad Het Parool. Die ging meestal over dezelfde thema’s als haar cabaretprogramma’s: de vooroordelen en misverstanden rondom allochtonen. Het enige verschil: het stond op papier. Na de moord op Theo van Gogh begon het heftige reacties te regenen. Yerli: ‘Ik kreeg aan de lopende band haatbrieven. Als ik kritisch schreef over Turken, maakten ze me uit voor nestbevuiler. Maakte ik een opmerking over de onverdraagzaamheid van Nederlanders, dan was ik een vuile Turk die moest oprotten naar haar eigen land.’
Dit voorjaar was de maat vol. Yerli zei haar column in Het Parool op, speelde de laatste voorstellingen van haar derde show Bangbang en vertrok naar Turkije. Naast de agressieve bejegeningen was er nog een andere, minder dramatische reden voor haar vertrek: drie jaar geleden stichtte Yerli een gezin met een Turkse tabakshandelaar die zijn thuisbasis heeft in Izmir, en het heen-en-weergependel begon haar op de zenuwen te werken. Maar wat de doorslag gaf in haar besluit, was de explosie aan ‘allochtonerie’ in Nederland. ‘Zelfs vrienden maakten op een gegeven moment geen onderscheid meer tussen allochtonen en moslims. Ik werd er gek van.’
Smeken om een fatwa
In Izmir werkt Yerli aan een boek en wil ze ‘iets voor Nederlanders in Turkije’ gaan doen. Het is wel even wennen om terug te zijn in haar geboorteland. ‘Wat ze zeggen is waar: moslims hebben een minder ontwikkeld gevoel voor humor. In besloten kring maken ze in Turkije wel veel grappen over het geloof en zelfs over de profeet. Maar in het openbaar lachen om de islam, dat is niet mogelijk. Je bent hier pas iemand als je de hele dag met een serieus gezicht rondloopt.’
Wie durft er, in naam van het vrije woord, te smeken om een fatwa? De cabaretiers lopen niet warm voor een islamitische Life of Brian. Zodra ze worden geconfronteerd met Hans Teeuwens gedachte-experiment, beginnen ze terugtrekkende bewegingen te maken. Ze zien het nut er niet van in, zeggen ze, of ze vinden het onderwerp niet interessant. ‘Die profeet valt zó ver buiten mijn belevingswereld,’ zegt Theo Maassen. ‘Een Life of Brian over Mohammed, die zou ik als moslim eerder kunnen maken dan Hans Teeuwen,’ zegt Najib Amhali. ‘Maar ik zou toch op zoek gaan naar een manier om mezelf in te dekken.’
Alleen André Manuel voelt er wel voor. Zijn ogen beginnen meteen ondeugend te stralen bij het idee: ‘Zo’n film over Mohammed, dat lijkt me wel wat. Al die jonge meisjes, geweldig! Ik wil de profeet wel spelen.’ Maar hij corrigeert zichzelf: ‘Misschien is het een beter idee om er Mohammed, the Musical van te maken. Een positieve voorstelling, helemaal niet antimoslim.’
Teeuwen, sinds een jaar cabaretier-af, neemt het zijn collega’s niet kwalijk dat ze terughoudend zijn. Maar de Nederlandse komedianten, zegt hij, moeten niet doen alsof hun matiging voortkomt uit genuanceerdheid. ‘Als je een geëngageerde cabaretier bent, dan kun je toch niet om de islam heen?’ zegt hij. ‘Vroeger zochten cabaretiers juist die onderwerpen op die taboe waren. Nu hoor ik veel van hen zeggen dat ze geen behoefte hebben om grappen te maken over de profeet Mohammed. Ik weet dat het makkelijk praten is voor iemand die niet meer op het podium staat. Maar zeg nou gewoon eerlijk dat je geen trammelant wil.
Dit stuk verscheen eerder in Vrij Nederland.